Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AP2903

Datum uitspraak2004-06-01
Datum gepubliceerd2004-08-31
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRechtbank Maastricht
ZaaknummersAWB 04 / 688 WWB VV
Statusgepubliceerd


Indicatie

Verweerder heeft de aanvraag van verzoeker om in aanmerking te komen voor bijzondere bijstand voor reis- en verblijfskosten en de kosten van rechtsbijstand en vertaalkosten ten bedrage van € 280 voor het terughalen van zijn kind uit Polen afgewezen.


Uitspraak

RECHTBANK MAASTRICHT Reg.nr.: AWB 04/688 WWB VV UITSPRAAK van de voorzieningenrechter van de rechtbank Maastricht inzake het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen: [verzoeker] te [woonplaats], verzoeker, en het College van Burgemeester en Wethouders van de Gemeente Brunssum, gevestigd te Brunssum, verweerder. Datum bestreden besluit: 2 april 2004. Kenmerk: 67060900/20041314. Behandeling ter zitting: 1 juni 2004. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING. Verweerder heeft de aanvraag van verzoeker om in aanmerking te komen voor bijzondere bijstand voor reis- en verblijfskosten en de kosten van rechtsbijstand en vertaalkosten ten bedrage van € 280 voor het terughalen van zijn kind uit Polen bij besluit van 2 april 2004 afgewezen. Tegen bovengenoemd besluit heeft verzoeker bij schrijven van 12 mei 2004 bezwaar aangetekend. Bij schrijven van gelijke datum heeft verzoeker de voorzieningenrechter van deze rechtbank verzocht een voorlopige voorziening ter zake van het bestreden besluit te treffen. Verzoeker heeft bij schrijven van 24 mei 2004 de ter zake van het terughalen van zijn zoontje gemaakte kosten aangevuld met een bedrag van € 415. In dit verband zijn door verzoeker naast een toename van bovenvermelde kosten eveneens fax-, telefoon- en kopieerkosten opgevoerd. De door verweerder ter voldoening aan artikel 8:83 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ingezonden stukken zijn in kopie aan verzoeker gezonden. Het verzoek is behandeld ter zitting van de rechtbank op 1 juni 2004, alwaar verzoeker in persoon is verschenen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mw. mr. R.L.M. Meijers en mw. M.J.J. Dohmen. II. OVERWEGINGEN. II.1. In artikel 8:81 van de Awb is bepaald dat indien tegen een besluit beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden, op verzoek een voorlopige voorziening kan treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Aangezien tijdig bezwaar is gemaakt bij verweerder tegen het besluit ter zake waarvan thans de voorlopige voorziening wordt gevraagd en de rechtbank Maastricht bevoegd moet worden geacht om van de (eventuele) hoofdzaak kennis te nemen, is er geen beletsel het verzoek om een voorlopige voorziening ontvankelijk te achten. II.2. Tot het treffen van een voorlopige voorziening zal in het algemeen slechts aanleiding bestaan indien op grond van de beschikbare gegevens moet worden geoordeeld dat zonder die voorziening het voor verzoeker uit het bestreden besluit voorkomend nadeel onevenredig is in verhouding tot het met dat besluit te dienen belang. Voor zover deze toetsing meebrengt dat een oordeel wordt uitgesproken dat tevens het onderwerp van de bezwarenprocedure raakt, heeft dit oordeel een voorlopig karakter. II.3. Met het onderhavige verzoek beoogt verzoeker dat de voorzieningenrechter bepaalt dat verweerder (1) tot onmiddellijke uitbetaling overgaat van de aan hem toekomende bijstandsuitkering naar de norm van een alleenstaande en (2) aan verzoeker bijzondere bijstand betaalt ten behoeve van zijn gerechtelijke procedure in Polen om zijn kind mee terug te kunnen nemen naar Nederland. Verzoeker heeft ter zitting verklaard dat nu ter zake het eerste verzoek een besluit bekend is gemaakt op grond waarvan hij met ingang van 20 december 2003 recht heeft op een bijstandsuitkering naar de norm voor een alleenstaande, welke uitkering ook is uitbetaald, het onderhavige verzoek is beperkt tot het tweede verzoek. II.4. De voorzieningenrechter overweegt ten aanzien van het verzoek het navolgende. Verweerder heeft de gevraagde bijzondere bijstand afgewezen op grond van het territorialiteitsbeginsel ex artikel 11, eerste lid, van de Wet Werk en Bijstand (WWB). Verzoeker is van oordeel dat artikel 11 van de WWB hem niet kan worden tegengeworpen. De kosten zijn volgens hem noodzakelijk, omdat zijn kind van ongeveer 3 ½ jaar door de moeder is ontvoerd naar Polen en hij slechts door het voeren van een rechtszaak aldaar dit kind kan meenemen naar Nederland. Verzoeker is verder van mening dat dringende redenen noodzaken tot toepassing van artikel 16 van de WWB. Artikel 11, eerste lid, van de WWB bepaalt dat iedere Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien, recht op bijstand van overheidswege heeft. Volgens vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep ligt aan deze bepaling het territorialiteitsbeginsel ten grondslag, op grond waarvan alleen voor kosten die in Nederland zijn opgekomen recht op bijstand bestaat. Onbetwist is dat de kosten zijn opgekomen buiten Nederland. Reeds hierdoor verzet artikel 11, eerste lid, van de WWB zich tegen toekenning van de gevraagde vergoeding. De voorzieningenrechter merkt verder als volgt op. De voorzieningenrechter laat thans in het midden, of sprake is van ontvoering in de zin van artikel 279 van het Wetboek van Strafrecht, nu zowel verzoeker als diens echtgenote het gezag hebben over hun beider kind. Wel kan verzoeker zich beroepen op het Verdrag betreffende de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen (Haags verdrag inzake ontvoering van kinderen). De voorzieningenrechter stelt in dat verband vast dat verzoeker zich omtrent de overbrenging van diens kind naar Polen tot de Centrale Autoriteit in de zin van dat verdrag in Nederland had kunnen wenden en deze te verzoeken de zaak aanhangig te maken bij de Centrale Autoriteit in Polen. Nu hieraan geen kosten verbonden zijn, had verzoeker op deze wijze kunnen voorkomen dat hij met de onderhavige kosten geconfronteerd werd. Nu verzoeker gekozen heeft voor een andere weg kunnen de daarmee in verband staande kosten naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter niet als noodzakelijke kosten worden aangemerkt. Ook om deze reden zal het verzoek van verzoeker geen doel kunnen treffen. Verzoeker stelt zich op het standpunt dat sprake is van zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 16 van de WWB om tot bijstandsverlening over te gaan. De enkele ontkenning door verweerder van het bestaan van levensbedreigende omstandigheden, zonder dat daarnaar (nader) onderzoek is gedaan is naar zijn mening onvoldoende. Op het uitgangspunt dat het territorialiteitsbeginsel aan bijstandsverlening in de weg staat, wordt ingevolge artikel 16 van de WWB uitzondering gemaakt in geval van zeer dringende redenen als daar bedoeld. Van zeer dringende redenen kan slechts sprake zijn in geval van een acute noodsituatie. Door verzoeker wordt in dit verband de naar zijn mening dreigende slechte medische behandeling van zijn kind alsmede de volgens hem geestelijke en lichamelijke onbekwaamheid van zijn echtgenote om voor hun kind te zorgen aangevoerd. Door verzoeker is eveneens aangevoerd dat zijn echtgenote en zijn zoon bij zijn schoonmoeder inwonen en door haar onderhouden worden. Deze heeft echter een dusdanig laag inkomen (€ 125 per maand) dat dit niet toereikend is. Zijn zoon is naar zijn mening dan ook ondervoed. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter kan op grond van de thans beschikbare gegevens niet worden gezegd dat de situatie, waarin het zoontje van verzoeker in Polen verkeert, dusdanig ernstig is, dat daarmee is voldaan aan het in artikel 16 van de WWB gestelde. De rechtbank merkt ten slotte op dat namens verweerder ter zitting de verwachting is uitgesproken dat de beslissing op het bezwaarschrift van verzoeker over twee à drie weken zal worden genomen. Op grond van het bepaalde in artikel 8:84 van de Awb wordt beslist als aangegeven in rubriek III. III. BESLISSING. De voorzieningenrechter te Maastricht: wijst het verzoek om voorlopige voorziening af. Aldus gedaan door mr. F.A.G.M. Vluggen in tegenwoordigheid van mr. C.M. Bunschoten als griffier en in het openbaar uitgesproken op 3 juni 2004 door mr. Vluggen voornoemd in tegenwoordigheid van voornoemde griffier. w.g. C.M. Bunschoten w.g. F.A.G.M. Vluggen Voor eensluidend afschrift: de wnd. griffier: Verzonden op: 3 juni ’04 Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.